top of page
Oranje vlaggetjes

Het perfectum

Op deze pagina vind je de uitleg over verba met vaste prepositie met een lijst met hoogfrequente preposities met vaste preposities

Het perfectum

De perfectum is een ander woord voor de voltooid tegenwoordige tijd. Je gebruikt deze tijd om te vertellen wat al is gebeurd of wat een resultaat heeft in het nu.

 

Hoe maak je de perfectum?

1. Gebruik een hulpwerkwoord:

• Meestal hebben of zijn.

2. Voeg het voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord toe.

 

Het participium maken

1. Begin met ge-.

2. Neem de stam van het werkwoord.

3. Voeg -t of -d toe aan het eind:

• -t als de laatste letter van de stam in “’t kofschip” zit (t, k, f, s, ch, p).

• -d voor alle andere letters.

 

Regels:

• Werkwoord werken:

  1. Stam: werk

  2. Voltooid deelwoord: gewerkt

  3. Perfectum: Ik heb gewerkt.

• Werkwoord spelen:

  1. Stam: speel

  2. Participium: gespeeld

  3. Perfectum: Ik heb gespeeld.

 

Hulpwerkwoorden: Hebben of Zijn?

1.Gebruik hebben voor de meeste werkwoorden:

  1. Ik heb gegeten.

  2. Wij hebben gefietst.

2. Gebruik zijn bij:

  1. Werkwoorden van beweging: Ik ben gegaan.

  2. Werkwoorden van verandering: Zij is geworden.

  3. Uitzonderingen zoals: Ik ben geweest.

 

Wanneer gebruik je de perfectum?

• Om te vertellen wat al gebeurd is:

  1. Ik heb een boek gelezen.

  2. Hij heeft voetbal gespeeld.

• Om te praten over wat je hebt gedaan en belangrijk is voor nu:

  1. We hebben hard gewerkt.

  2. Zij is naar huis gegaan.

 

Onregelmatige werkwoorden

Bij sommige werkwoorden is het voltooid deelwoord anders. Dit leer je uit je hoofd, bijvoorbeeld:

• Ik heb gezien (werkwoord “zien”)

• Hij is gegaan (werkwoord “gaan”)

• Wij hebben geschreven (werkwoord “schrijven”)

​

In de tabel hieronder zie je een aantal voorbeelden:

Infinitief
Participium
bakken
gebakken (heb)
bederven
bedorven (heb/ben)
bedriegen
bedrogen (heb)
beginnen
begonnen (ben)
begrijpen
begrepen (heb)
bevallen
bevallen (ben)
bewegen
bewogen (heb)
bezoeken
bezocht (heb)
bidden
gebeden (heb)
bieden
geboden (heb)
bijten
gebeten (heb)
binden
gebonden (heb)
blazen
geblazen (heb)
blijken
gebleken (is)
blijven
gebleven (ben)
braden
gebraden (heb)
breken
gebroken (heb)
brengen
gebracht (heb)
buigen
gebogen (heb)
denken
gedacht (heb)
doen
gedaan (heb)
dragen
gedragen (heb)
drijven
gedreven (ben/heb)
drinken
gedronken (heb)
duiken
gedoken (ben/heb)
dwingen
gedwongen (heb)
ervaren
ervaren (heb)
eten
gegeten (heb)
fluiten
gefloten (heb)
gaan
gegaan (ben)
genezen
genezen (ben/heb)
genieten
genoten (heb)
geven
gegeven (heb)
gieten
gegoten (heb)
glijden
gegleden (ben/heb)
glimmen
geglommen (heb)
graven
gegraven (heb)
hangen
gehangen (heb)
hebben
gehad (heb)
helpen
geholpen (heb)
heten
geheten (heb)
houden
gehouden (heb)
kiezen
gekozen (heb)
kijken
gekeken (heb)
klimmen
geklommen (ben/heb)
klinken
geklonken (heb)
knijpen
geknepen (heb)
komen
gekomen (ben)
kopen
gekocht (heb)
krijgen
gekregen (heb)
krimpen
gekrompen (ben/heb)
kruipen
gekropen (ben/heb)
kunnen
gekund (heb)
lachen
gelachen (heb)
laden
geladen (heb)
laten
gelaten (heb)
lezen
gelezen (heb)
liegen
gelogen (heb)
liggen
gelegen (heb)
lijden
geleden (heb)
lijken
geleken (heb)
lopen
gelopen (ben/heb)
meten
gemeten (heb)
moeten
gemoeten (heb)
mogen
gemogen (heb)
nemen
genomen (heb)
ontbijten
ontbeten (heb)
ontwerpen
ontworpen (heb)
overlijden
overleden (ben)
raden
geraden (heb)
rijden
gereden (ben/heb)
roepen
geroepen (heb)
ruiken
geroken (heb)
scheiden
gescheiden (ben/heb)
schelden
gescholden (heb)
schenken
geschonken (heb)
scheren
geschoren (heb)
schieten
geschoten (heb)
schijnen
geschenen (heb)
schrijven
geschreven (heb)
schrikken
geschrokken (ben)
schuiven
geschoven (ben/heb)
slaan
geslagen (heb)
slapen
geslapen (heb)
slijpen
geslepen (heb)
sluipen
geslopen (ben)
sluiten
gesloten (heb)
smelten
gesmolten (heb)
snijden
gesneden (heb)
snuiten
gesnoten (heb)
snuiven
gesnoven (heb)
spijten
gespeten (heeft)
spreken
gesproken (heb)
springen
gesprongen (ben/heb)
spuiten
gespoten (heb)
staan
gestaan (heb)
steken
gestoken (heb)
stelen
gestolen (heb)
sterven
gestorven (ben)
stijgen
gestegen (ben)
stinken
gestonken (heb)
strijden
gestreden (heb)
strijken
gestreken (heb)
trekken
getrokken (ben/heb)
vallen
gevallen (ben)
vangen
gevangen (heb)
varen
gevaren (ben/heb)
vechten
gevochten (heb)
verbieden
verboden (heb)
verdwijnen
verdwenen (ben)
vergelijken
vergeleken (heb)
vergeten
vergeten (ben/heb)
verliezen
verloren (ben/heb)
vermijden
vermeden (heb)
verraden
verraden (heb)
vertrekken
vertrokken (ben)
verwijten
verweten (heb)
verzinnen
verzonnen (heb)
vinden
gevonden (heb)
vliegen
gevlogen (ben/heb)
vouwen
gevouwen (heb)
vragen
gevraagd (heb)
vriezen
gevroren (heeft)
wassen
gewassen (ben/heb)
wegen
gewogen (heb)
werpen
geworpen (heb)
weten
geweten (heb)
wijzen
gewezen (heb)
willen
gewild (heb)
winnen
gewonnen (heb)
worden
geworden (ben)
wrijven
gewreven (heb)
zeggen
gezegd (heb)
zenden
gezonden (heb)
zien
gezien (heb)
zijn
geweest (ben)
zingen
gezongen (heb)
zinken
gezonken (ben)
zitten
gezeten (heb)
zoeken
gezocht (heb)
zuigen
gezogen (heb)
zullen
-
zwemmen
gezwommen (ben/heb)
zwijgen
gezwegen (heb)
bottom of page